1 Aanbiedende
werkvormen
1.1 Doceervorm1.2 Demonstratie
1.3 Vertellen
2
Gespreksvormen
2.1
Onderwijsleergesprek2.2 Klasgesprek
2.3 Leergesprek
2.4 Groepsdiscussie
3
Samenwerkingsvormen
3.1 Groepswerk3.2 Varianten van groepswerk
3.3 Probleemgestuurd leren
3.4 Simulatiespel
3.5 Rollenspel
3.6 Gevalsmethode
4
Individualiserende werkvormen
4.1 (Begeleid)
zelfstandig leren4.2 Labopracticum
4.3 Zelfstudiepakket
4.4 Contractwerk / hoekenwerk
5 Strategieën
5.1
Beheersingsleren5.2 Projectmethode
5.3 Excursie
5.4 Huistaken
5.5 Praktijkleren
1. Aanbiedende werkvormen (het klassieke klashouden)
Rol leerkracht: leerkracht centraal; eenzijdige
kennisoverdracht; leerkracht beslist over leertempo
Rol leerling: passief
|
1.1 Doceervorm
|
Opletten voor: daling efficiëntie leerrendement start
na 5 minuten
Aangewezen bij: structureren van info, oriënteren,
verbanden leggen met andere leerstofonderdelen, toelichting bij moeilijke
leerstof
|
1.2 Demonstratie
|
Lesstof aanbrengen via visualisering: via proeven, via
multimedia (beeld, audio, beamen…)
| |
1.3 Vertellen
|
Voorbrengen van gedichten, ooggetuigenverslagen…
| |
|
|
|
2. Gespreksvormen (Rol leerkracht: moderator)
|
2.1 Onderwijsleergesprek of onderwijsgesprek
|
Wat/hoe? Een sterk geleid gesprek waarin leerlingen via
vragen uitgenodigd worden tot zelf meedenken in een door de leerkracht
gewenste richting.
Tip? Stel eenduidige vragen, probeer alle leerlingen te
betrekken, door te vragen…
Vaardigheid leerkracht? Goede beheersing van de
techniek van het vragen stellen
|
2.2 Klasgesprek
|
Wat/hoe? Gesprek gevoerd vooral door de leerlingen,
leerlingen communiceren rechtstreeks met mekaar; leerkracht blijft op
achtergrond. Is vooral procesgericht.
Tip: onderwerp afbakenen, help besluiten formuleren,
sluit af met evaluatiegesprek (nuttig bij aanvang van nieuw onderwerp).
Positief: leerlingen leren luisteren naar mekaar, leren
spreekdrempelvrees overwinnen, vormen persoonlijke visie, en leren nuanceren
Voorbeeld: gesprek over bijgewoonde tentoonstelling,
dialect vs AN…
| |
2.3 Leergesprek (of evaluatiegesprek of
besprekingsmethode)
|
Wat/hoe? Gesprek (individueel of in groep) over de
leerervaring van de leerling; leerkracht is moderator en blijft op
achtergrond.
Positief: leerling leert zelf oplossingen zoeken (via
schema, plan, schets…)
| |
2.4 Groepsdiscussie (of probleemoplossend gesprek)
|
Wat/hoe? In groep samendenken, bundelen van
kennis-ideeën-meningen met het doel daar iets van te leren. Er wordt een
discussieleider aangesteld (leerkracht of leerling in kleinere groep) die
niet-inhoudelijk tussenkomt en die de discussie leidt in verschillende fasen
(probleemstelling, afbakening onderwerp, ontleding probleem, zoeken naar
oplossingen, bespreking voorstellen, formuleren conclusie).
Positief: creatief probleemoplossend en beoordelend
denken wordt gestimuleerd.
Valkuil: leerlingen moeten voldoende achtergrondkennis
hebben
| |
Varianten:
a) met één
lege stoel
b)
carrouseldiscussie
c)
driehoeken- of driebordendiscussie
d)
discussiewandeling
e)
forumdiscussie /panel
f) debat
|
| |
|
|
|
3. Samenwerkingsvormen (vormen van coöperatief leren)
Wat/hoe? Leervorm die leerlingen ertoe aanzet om in
samenwerking met elkaar een taak tot een goed einde te brengen. Rol van de
leerkracht: observator en coach.
Positief: doelstellingen van sociale aard worden beter
gerealiseerd; bevordert initiatief nemen, kritiek formuleren en aanvaarden,
transfer à nieuwe situaties, motivatie verhogen, gunstig voor attitudes
verdraagzaamheid, contactbereidheid, verantwoordelijkheidsbesef, bereidheid
tot helpen van anderen
Valkuil: moeilijke meetbaarheid attitudes en effecten
pas op langere termijn schrikt leerkrachten af, leerkracht moet meer
improviseren; lesvoorbereiding en planning zijn moeilijker te volgen.
|
3.1 Groepswerk
|
Wat: leerkrachtgestuurd coöperatief leren; samenwerken
om te leren
Soorten:
a) parallel groepswerk:
Wat/hoe? Alle groepjes werken aan dezelfde taak.
Positief? Geschikt voor leerlingen met weinig ervaring
met groepswerk, tekorten kunnen via andere groepen worden aangevuld.
Valkuil? Tijdrovend
b) complementair groepswerk
Wat/hoe? Opdracht wordt opgedeeld, ieder groepje krijgt
ander onderdeel; bij rapportage wordt het volledige plaatje samengesteld.
Positief? Gaat sneller (indien rapportering oké);
ideaal voor differentiatie (een zwakkere groep werkt aan makkelijker
onderdeel).
Valkuil? Indien gebrekkige rapportering kunnen bepaalde
groepen/leerlingen belangrijke schakels missen.
Voorbeeld: leerlingen krijgen een kort verhaal; groep 1
onderzoekt de stijl, groep 2 bespreekt de personages …
c) gemengd groepswerk
Wat/hoe? Verschillende mogelijkheden, bv. groepswerk
met doorgeven: elk groepje begint met verschillende taak, resultaat wordt
doorgegeven aan volgende groep die verdergaat of resultaat beoordeelt.
Oorspronkelijke groep krijgt aanvullingen terug en
bespreekt en maakt eindantwoord.
|
3.2 Varianten van groepswerk
|
| |
a) Brainstorming (of hersenhoos of vrije associatie)
|
Wat/hoe? Probleemstelling wordt op bord geschreven. Per
groep noteert een leerling in kernwoorden de reacties, ideeën, meningen … van
zijn groep. Er wordt niet uitgeweid over de verschillende meningen. De groep
bespreekt de voorgestelde oplossingen en stelt de beste oplossing voor aan de
klas. De diverse ideeën worden klassikaal gegroepeerd in een overzichtelijk
webschema.
Positief? Leerlingen leren hun fantasie te gebruiken,
creatief te zijn (er mag immers geen kritiek gegeven worden op elkaars
ideeën).
| |
b) Woordweb (of mindmap)
|
Wat/hoe? Op het bord wordt een thema genoteerd.
Leerlingen maken in groepjes hierrond een woordweb. Ze voegen woorden toe die
passen bij het centrale thema en duiden aan wat de relatie daarmee is (bv.
zaken die met mekaar verband houden, worden in bepaalde kleur genoteerd).
Alles wordt goed leesbaar genoteerd op een A3-vel. Na de groepsfase wordt elk
woordweb klassikaal toegelicht door de groepsvertegenwoordiger.
| |
c) Peer-tutoring (of diade of partnergroepswerk)
|
Wat/hoe? Een leerling geeft les aan een medeleerling.
Positief? Leerling-onderwijzer moet leerstof op een
creatieve manier kunnen aanbrengen.
Valkuil? Leerling-onderwijzer moet leerstof onder de
knie hebben.
| |
d) Zoemgroepen (of buzz groups)
|
Wat/hoe? Leerlingen houden kort (bv. 5 minuten) per
groep een discussie. Stemvolume beperkt houden zodat anderen niet worden
gestoord. Een rapporteur (aangesteld door leerkracht of leerlingen) brengt
verslag uit van zijn groep. (Wisselen in de loop van het schooljaar)
| |
e) Jigsaw groups (of puzzelgroepen)
|
Wat/hoe? Basisgroepen van 4 à 5 leerlingen; opdracht
wordt in 4 à 5 deelopdrachten verdeeld onder de groepsleden. Nadien worden
expertgroepen (taakgroepen) samengesteld waarin leerlingen met hetzelfde
opdrachtonderdeel uit verschillende groepen hun materiaal bespreken. Daarna
wordt dit uitgelegd aan de eigen basisgroep. Dan volgt een individuele
beoordeling over de totale leerinhoud.
| |
f) Leerspel met wisselende groepen
|
Wat/hoe? Groepjes van 4 à 5 leerlingen, heterogeen
samengesteld. De leerlingen overhoren mekaar. Nadien worden een drietal
leerlingen van hetzelfde prestatieniveau aan de wedstrijdtafel gezet.
Teamscores door optellen van de punten van de individuele leerlingen.
Leerkracht zorgt voor nieuwsbrief waarin rapportage wordt gegeven over teams.
Nadien worden nieuwe teams samengesteld.
Positief? Leerlingen leren samenwerken met iedereen.
| |
g) Coöperatief Leren werkwijze
|
Wat/hoe? Coöperatief Leren, maar zonder rotatie
Wat/hoe? Groepswerk (heterogene groepen). Binnen de
groep krijgt ieder groepslid een andere rol (aanvoerder, verslaggever,
materiaalmeester, planner-tijdbewaker, bemiddelaar-woordvoerder…)
| |
h) Check in duo’s
|
Wat/hoe? De leerlingen voeren individueel een opdracht
uit. Daarna vergelijken ze in duo’s de eigen antwoorden met die van een
andere leerling. Bij onderling verschillende antwoorden wordt er gezocht naar
wat het juiste antwoord moet zijn. Met een ander duo (of met
correctiesleutels) kunnen de antwoorden nog een keertje vergeleken worden.
Laatste fase: check in klas: de leerkracht bespreekt enkel die vragen
waarover duo’s geen overeenstemming konden bereiken.
Positief: de leerlingen leren zelf snel en efficiënt
controleren
| |
i) Mentor en pupil
|
Wat/hoe? Leerkracht maakt heterogene groepjes van twee
leerlingen. De pupil krijgt een doeopdracht of oefening. De andere leerling
(mentor) krijgt de opdracht om de pupil te observeren en raad te geven zodat
die zijn doeopdracht of oefening beter kan uitvoeren.
Positief? Leerlingen leren mekaar strategieën aan.
Variant: kan ook met leerlingen van hetzelfde niveau.
Leerkracht geeft mentor dan wel extra info.
Voorbeeld: begrijpend lezen van teksten. Pupil leest
tekst door. Mentor geeft instructies en stelt vragen op basis van
steekkaarten van de leerkracht.
| |
j) Bekend – benieuwd – bewaard
|
Wat/hoe? De klas wordt in kleine groepjes verdeeld. Een
nieuw onderwerp / nieuwe leerinhoud wordt voorgelegd. In de groep wordt
samengevat wat men al weet over het onderwerp (bekend), worden vragen
geformuleerd naar wat men nog niet weet (benieuwd). Nadien wordt het
onderwerp verder uitgediept (aan de hand van beeld/audio/tekst…) en gaat de
groep na wat ze te weten zijn gekomen van het onderwerp (bewaard).
| |
k) Dobbelen
|
Wat/hoe? De leerlingen lezen of beluisteren een
verhaal/tekst. De groepen worden ingedeeld. Elke groep heeft een dobbelsteen
en een blad papier met daarop de verklaring van de stippen van de
dobbelsteen. Bij ieder vlak, bij elk aantal ogen hoort een vraag (Wie? Wat? Waar?
Wanneer? Hoe? Waarom?). Een leerling gooit, kijkt welke vraag hoort bij het
aantal stippen en formuleert een antwoord op die vraag. De leerling naast de
vraagsteller beantwoordt de vraag. De groep mag altijd helpen oplossen.
Voorbeeld: tussenstap bij het maken van een
boekbespreking
| |
l) Rondje
|
Wat/hoe? De groep krijgt een open vraag of opdracht.
Iedereen krijgt even bedenktijd. Elke leerling legt een klein voorwerp in het
midden van de tafel. Een leerling start met het geven van zijn ideeën en
neemt nadien zijn voorwerp weg. Zo gaat het rondje verder tot alle voorwerpen
van de tafel verdwenen zijn.
Positief: alle leerlingen komen aan de beurt.
| |
m) De ronde tafel
|
Wat/hoe? Variant op het rondje hierboven beschreven.
Het rondje wordt nu schriftelijk gehouden. Elke leerling heeft een blad en
noteert daarop zijn antwoord. Elke leerling schrijft met een andere kleur. De
bladen schuiven telkens een plaats op, de leerlingen reageren op de vorige
reactie (aanvullen, opmerkingen, vragen, onduidelijkheden …).
Voorbeeld: mening geven op stelling ‘wat zou je doen,
mocht je nog één dag te leven hebben’. Leerlingen leren hun mening te
nuanceren.
| |
n) Driestappeninterview
|
Wat/hoe? Leerkracht formuleert een vraag. In duo’s:
leerling A interviewt leerling B over de vraag. Daarna interviewt leerling B
leerling A. Dan volgt een rondje in een groep van vier leerlingen. Ieder
vertelt wat voor hem de uitkomsten van het interview waren. A vertelt wat B
heeft gezegd enz. Afronding met klasgesprek.
Voorbeeld: Stel, je wilt alleen gaan wonen. Wat zou
daar allemaal bij komen kijken?
| |
o) Spin
|
Wat/hoe? Groepjes van 4 à 5 leerlingen. Eventueel
worden taken verdeeld (organisator, secretaris…). De leerkracht verdeelt
papier en stiften en legt de opdracht uit. Leerlingen brainstormen over het
onderwerp volgens de wijzers van de klok. Ieder groepslid komt dus aan bod.
De organisator leidt alles in goede banen. De notaris noteert in spinvorm. Na
de brainstorm kan een verwerkingsopdracht worden toegevoegd, waarbij een
selectie gemaakt wordt uit de resultaten van de brainstorm.
Positief: creatief denken in groep wordt gestimuleerd.
| |
p) Spin met spion
|
Wat/hoe? Variant op spin hierboven. Als de brainstorm
verslapt, legt de begeleider de activiteit stil en voegt de rol ‘spion’ toe.
De spion krijgt de opdracht te gaan kijken naar de resultaten van de andere
groepen en daaruit over te nemen wat in de eigen groep ontbreekt. De groepen
brainstormen intussen verder, de spion vult aan wat ontbreekt.
Voorbeeld: leerlingen zoeken vijf argumenten voor en
tegen de doodstraf. De leerlingen selecteren de twee beste voors en tegens,
stellen die voor aan de klas, en verwoorden waarom ze die hebben gekozen.
| |
q) Carrousel
|
Wat/hoe? De leerlingen krijgen een vraag, stelling,
probleem van de leerkracht. Daarna gaan ze per twee samenzitten, met de
gezichten naar elkaar (in twee kringen: binnen- en buitencirkel, of in twee
rijen). De duo’s delen info met elkaar, geven hun antwoorden op de vraag. De
buitenste cirkel schuift dan een plaats door, zodat ze een nieuwe partner
hebben. Opnieuw wordt info gedeeld. Zo tot de meeste vragen opgelost zijn.
Eventueel kunnen hulpkaartjes worden gemaakt met uitlokkende hulpvragen of
infokaartjes.
Voorbeeld: dilemma-opdrachten (wat zou je doen mocht je
nog een dag te leven hebben?)
| |
r) Hoekendebat
|
Wat/hoe? De leerlingen krijgen een
vraag/opdracht/stelling met een aantal keuzemogelijkheden. Elke
keuzemogelijkheid wordt aangeduid op een bepaalde plaats in de klas (evt.
hoeken). Leerlingen maken individuele keuze (die ze op papier schrijven) en
gaan naar de hoek van hun keuze. Daar praten ze in duo’s over hun keuze, ze
zoeken argumenten voor hun keuze. Nadien noteren de leerlingen op hun plaats
per keuzemogelijkheid de belangrijkste argumenten.
Positief: leerlingen leren keuzes maken, leren hun
keuzes beargumenteren.
Voorbeeld: keuze voor een gedicht
| |
s) Denken-delen-uitwisselen
|
Wat/hoe? De leerkracht stelt een vraag en vraagt
iedereen erover na te denken. Eventueel kunnen leerlingen ook kort een
antwoord noteren. Per twee overleggen de leerlingen over het juiste antwoord
en stellen bij indien nodig. De leerkracht wijst willekeurig leerlingen aan
om antwoord te geven. Er wordt niet onmiddellijk inhoudelijke commentaar
gegeven, maar de vraag wordt doorgespeeld aan andere leerlingen.
| |
t) Memory-spel
|
Wat/hoe? Leerling trekt een kaart (waarop
woord/tekening/formule) en probeert de bijbehorende kaart met de juiste
oplossing te vinden.
Voorbeeld: ideaal voor woordenschatverwerving
(aanbrengen tegenstellingen…)
Alternatieven: domino
| |
u) Body grammar
|
Wat/hoe? Ontstaan om leerlingen de grammaticale
structuren in een vreemde taal in levende lijve te laten ervaren. Een
leerling wordt zelf een woord of element in een zin en moet de structuur van
een zin zoeken door in de juiste volgorde te gaan staan.
Positief: de routine van de ‘saaie’ grammaticales wordt
doorbroken!
| |
v) Binnen-buitencirkel
|
Wat/hoe? De leerlingen staan opgesteld in twee
concentrische cirkels. Binnen- en buitencirkel staan met het gezicht naar
mekaar toe. De leerlingen wisselen info uit. Op een teken van de leerkracht
wordt er doorgeschoven en wordt opnieuw info uitgewisseld aan een nieuwe
partner. Ideaal om op een niet-schoolse manier stof te herhalen of
vaardigheden te oefenen (bv. zich voorstellen).
| |
w) Boodschapperdictee
|
Wat/hoe? Duowerk. De tekst van een dictee (in een
aantal exemplaren) hangt op het bord. De ene leerling blijft zitten en
schrijft, de andere leerling moet telkens naar het bord om het dictee te
memoriseren en over te brengen.
Positief: op die manier wordt het saaie dictee een
spannende wedstrijd.
| |
x) Pictionary
|
Wat/hoe? Klas verdelen in groepen. Groep tekent woord
(en legt eventueel uit), andere groep moet raden.
Voorbeeld: voor aanbrengen woordenschat,
tegenstellingen …
| |
y) Carabistouille
|
Wat/hoe? Verhalen improviseren n.a.v. situaties met een
aantal vooraf afgesproken woorden, waarbij het de taak is van de luisteraars
om die woorden te raden. (Spreek- en luisteroefening)
| |
z) Duodictee
|
Wat/hoe? Leerlingen krijgen blad met duodictee, plooien
hun blad in twee waarbij ze elk een andere helft nemen. De ene leerling
dicteert de andere. Na de oefening kunnen de cursisten hun eigen dictee
verbeteren.
Positief: oefent zowel lees- als schrijfvaardigheid op
een creatieve manier.
| |
aa) Walk about grammar
|
Wat/hoe? Leerlingen worden in groepjes van twee of drie
ingedeeld en moeten in de klas rondlopen.
| |
|
3.3 Probleemgestuurd leren
|
Wat? Leerlinggestuurd coöperatief leren
Rol leerkracht: begeleider-procesbewaker; hij levert
een actieve ondersteunende bijdrage aan het leerproces van de leerling.
Leerkracht stelt stimulerende vragen, maar geeft pas inhoudelijke bijdrage op
verzoek van de groep.
Hoe? Leerlingen worden ingedeeld in kleine groepen (6 à
12 leerlingen) en krijgen probleem voorgelegd. In groep wordt probleem
geanalyseerd: wat weten we al, wat nog niet en wat moeten we dus nog zoeken
(= formuleren leerdoelen). Leerling werkt vervolgens individueel of in
groepjes verder aan de uitdieping (= zelfstudie). Nadien komt de groep
opnieuw samen en wordt gerapporteerd en getest of het probleem nu beter
begrepen wordt.
|
|
3.4 Simulatiespel
|
Wat? Rollenspel binnen een welomschreven structuur. Aan
de rollen worden voorwaarden en eisen gekoppeld.
Voorbeeld: inoefenen verkooptechnieken, telefoongesprek
…
Positief? Door het meer zakelijke karakter zijn
leerlingen minder geremd; men komt tot meer cognitief gerichte
doelstellingen.
|
3.5 Rollenspel
|
Wat? Inlevingsspel; leerling leeft zich naar best
vermogen in in bepaalde rol. Klimaat van openheid en vertrouwen is
noodzakelijk.
Voorbeeld: spelen van personages uit tekst
Positief? Vooral affectief, men leert zich in de plaats
van iemand anders stellen, leert anderen beter begrijpen en aanvaarden.
| |
3.6 Gevalsmethode (of casestudy)
|
Wat? Concrete, realistische situaties worden
individueel geanalyseerd; daarna worden de visies in groep voorgesteld en
besproken. De eigen visie wordt opnieuw bijgestuurd na opzoeken van
bijkomende info. De verschillende visies worden geselecteerd en beoordeeld.
Positief? Probleemoplossend denken en transfer van
oplossingen naar soortgelijke nieuwe situaties.
| |
|
|
|
4. Individualiserende werkvormen
Wat: het programma wordt in kleinere eenheden
opgesplitst (= units, modules, zelfstudiepakketten…) en duidelijke
doelstellingen worden geformuleerd (leerling moet exact weten wat van hem
verwacht wordt).
|
4.1 (Begeleid) Zelfstandig Leren
|
Wat/hoe? Leren via gedeelde sturing; rol van de leerling:
zelf werken, zelfstandig werken en zelfstandig leren; rol van de leerkracht:
coach. In de instructie worden de opdracht en de doelstellingen toegelicht,
wordt het materiaal en de hulpmiddelen omschreven; de leerling voert de
opdracht stapsgewijs en in deelopdrachten uit en heeft nadien ruimte om
product en proces te evalueren.
|
4.2 Labopracticum
|
Wat/hoe? Alle leerlingen voeren (individueel of in
groep) een praktische activiteit uit (bv. een proef), met als doel iets te
illustreren of te onderzoeken of te oefenen.
| |
4.3 Zelfstudiepakket
|
Wat/hoe? Een individueel door te lopen programma; de
leerling voert een aantal geordende studietaken uit die behoren tot een
onderdeel van dat programma. De leerling gaat zelf zijn vorderingen na door
het uitvoeren van de toetsen die in het pakket zitten. De eindtoets wordt
door de leerkracht op het gepaste ogenblik beschikbaar gesteld.
| |
4.4 Contractwerk
|
Wat/hoe? Individuele leerling moet op basis van een
‘contract’ een aantal opdrachten binnen een formeel bepaalde periode
afwerken. De leerling kan tijdens de contractwerktijd zelf beslissen over de
duur en de volgorde van verwerking van de opdrachten.
Positief? Differentiatie
| |
|
|
|
5. Strategieën (geen verdere toelichting)
|
5.1
Beheersingsleren
5.2
Projectmethode
5.3 Excursie
5.4 Huistaken
5.5
Praktijkleren
|
|
[ Bron : Het didactische werkvormenboek, Variatie en differentiatie in de
praktijk (Hoogeveen P., Winkels J., Van Gorcum 2005) ]