Klik voor meer informatie op de onderstaande link:
https://www.scotthyoung.com/blog/2019/04/24/working-memory/?fbclid=IwAR1kxhf5SSGsfBF_HHqfoqR27peTwvoMA24-7llmw_iB0EJD8cF4nPf5L-8#top-id
Niet geactiveerde voorkennis:
|
Nieuwe kennis zal beter geleerd worden, wanneer deze
gekoppeld kan worden aan wat de leerling reeds weet. Je mag er als docent
echter niet vanuit gaan dat leerlingen dit automatisch doen. Daarom is het
belangrijk om de voorkennis van je leerlingen te activeren, zodat je hen
helpt om de koppeling te maken.
|
Onvoldoende voorkennis:
|
Het is hierbij belangrijk om een onderscheid te maken
tussen declaratieve kennis en procedurele kennis. Declaratieve kennis heeft
betrekking op ‘weten wat iets is’, het gaat hierbij om kennis van feiten, en
concepten. Weten hoe en wanneer deze feiten, definities of concepten kunnen
worden toegepast, wordt procedurele kennis genoemd. Zo kan een leerling
bijvoorbeeld perfect een bepaalde theorie definiëren, maar kan hij/zij deze
niet toepassen.
|
Ongepaste voorkennis:
|
Wanneer leerlingen nieuwe informatie verwerven, kan het
gebeuren dat ze die koppelen aan voorkennis die niet gepast is binnen de
specifieke context. Denk maar aan het leren van een nieuwe taal. Hierbij komt
het vaak voor dat leerlingen de grammaticale regels van de eigen taal zullen
gebruiken in de nieuwe taal die ze leren.
|
Foutieve voorkennis:
|
Er kunnen ook allerlei misvattingen optreden in de
voorkennis van leerlingen, die het verwerken van nieuwe informatie en
oplossen van problemen kunnen bemoeilijken. Misconcepties zijn modellen of
theorieën die diep ingebed zijn in het denken van de leerling en die niet zo
eenvoudig te veranderen zijn.
|
1. Zicht krijgen op voorkennis
Er zijn tal van mogelijkheden om de voorkennis van leerlingen
in kaart te brengen. Volgende initiatieven kan je zowel bij aanvang van je les
als tijdens het schooljaar hanteren.
|
-Ga in gesprek met je collega vakdocenten die jouw leerlingen
voorbereiden in je les. Op die manier krijg je zicht op welke inhouden zij
behandelen en met welke diepgang. Het
biedt je ook de mogelijkheid om na te gaan of er bijvoorbeeld verschillen
zijn in benaderingen of terminologie. Om meer zicht te krijgen op wat leerlingen
geleerd hebben, kan je je collega’s bijvoorbeeld bevragen over de zaken waar leerlingen
het moeilijk mee hadden of welke fouten er vaak werden gemaakt.
-Laat leerlingen bij aanvang van je les een
voorkennistoets maken. Dit kan elektronisch (bijvoorbeeld via Google
Classroom, Wintoets of Quayn Online Toetsen) of tijdens een contactmoment. Op
die manier krijg je zicht op de voorkennis met betrekking tot bepaalde
theorieën of concepten en op de mate waarin ze bepaalde vaardigheden
verworven hebben.
-Laat je leerlingen zelf een inschatting maken van hun
voorkennis op basis van een zelfevaluatie. Zo kan je bijvoorbeeld een lijst
voorzien met concepten en vaardigheden die je van je leerlingen verwacht, en
van concepten en vaardigheden die ze doorheen je les zullen verwerven. Vraag
aan leerlingen om aan te geven in welke mate ze ‘al van de concepten gehoord
hebben’, ‘ de concepten kunnen definiëren’, ‘de concepten kunnen toelichten
aan een leek’, of ‘de concepten kunnen toepassen’.
-Gebruik conceptmaps of mindmaps om zicht te krijgen
hoe leerlingen informatie structureren.
Afhankelijk van waar je als docent graag zicht op wil krijgen vraag je
hen om zowel de concepten als de onderlinge relaties aan te geven. Wanneer je
enkel geïnteresseerd bent in de mate waarin leerlingen relaties kunnen leggen,
kan je hen de concepten geven en hen vragen om deze te structureren en de
onderlinge relaties te benoemen.
-Wees alert voor vaak voorkomende fouten bij leerlingen.
Wanneer leerlingen bijvoorbeeld bij bepaalde vragen of oefeningen
systematisch dezelfde fouten maken, kan dat wijzen op een misvatting of op
het feit dat ze de leerstof nog niet voldoende onder de knie hebben. Het is
belangrijk om aandacht hebben voor deze vaak voorkomende fouten en hier op in
te spelen door bijvoorbeeld de leerstof nogmaals te herhalen of door leerlingen
bewust te maken van hun misconcepties.
-Doe aan Just-in-time-teaching: hierbij selecteer je
een aantal knelpunten of vragen uit de voorbereiding van de leerlingen en ga
je enkel daarop in tijdens de les.
|
2. Activeren van voorkennis
Het is belangrijk om als docent de voorkennis van je
leerlingen te activeren, zodat zij de nieuwe informatie gemakkelijk kunnen
koppelen aan wat ze reeds weten. Je kan dat op de volgende manieren doen:
|
-Informeer je leerlingen over de lessen waar jij op
verder bouwt. Leerlingen leggen niet altijd zelf de link met wat ze geleerd
hebben in voorgaande lessen. Door leerlingen expliciet te wijzen op de kennis
en vaardigheden die jij veronderstelt en de manier waarop deze gekoppeld
kunnen worden aan de nieuwe leerinhouden, kunnen leerlingen zelf de link
makkelijker leggen.
-Het verwijzen naar eerder geziene leerinhouden is ook
belangrijk binnen je eigen les. Dit kan bijvoorbeeld door elke les te starten
met een situering van je les in het grotere geheel van je lessen.
-Gebruik een brainstormoefening bij de aanvang van je les.
Vraag aan leerlingen wat ze weten over een bepaald onderwerp. Je kan dit
bijvoorbeeld ook doen aan de hand van een conceptmap. Door leerlingen te
laten nadenken over een bepaald thema of concept, activeer je hun voorkennis
met betrekking tot dit onderwerp. Leerlingen zullen zo sneller linken leggen
met de nieuwe informatie. Let op: leerlingen kunnen bij een
brainstormoefening ook onjuiste of ongepaste voorkennis inbrengen. Wees je
hier als docent bewust van en corrigeer leerlingen onmiddellijk. Geef ook aan
waarom dit foute voorbeelden zijn.
-Gebruik voorbeelden uit de actualiteit of het
dagelijkse leven van leerlingen. Met zulke voorbeelden of analogieën maak je
de nieuwe leerstof herkenbaar voor leerlingen en wordt het makkelijker voor
hen om de nieuwe kennis voor de geest te halen.
|
3. Bijspijkeren van voorkennis
Wanneer blijkt dat je leerlingen bepaalde voorkennis
ontbreken dan kan je aan de hand van volgende initiatieven de voorkennis
bijspijkeren:
|
-Bied leerlingen (zelf)studiemateriaal aan dat ze
parallel op eigen houtje kunnen studeren om hun voorkennis bij te spijkeren.
Wanneer de groep van leerlingen die bepaalde voorkennis ontbreekt een kleine
minderheid van je totale leerlingengroep vormt, kan je leerlingen zelfstandig
de voorkennis laten bijwerken. Dit zelfstudiemateriaal kan je zowel op papier
als online (bijvoorbeeld via Google Classroom) ter beschikking stellen. Wat
de online Google Classroom betreft kan je onder meer kiezen om kennisclips,
Youtube-filmpjes of lesopnames (bijvoorbeeld Loom-opnames) aan te bieden.
-Besteed een aantal contactmomenten aan de voorkennis
die je leerlingengroep ontbreekt. Wanneer blijkt dat de meerderheid van je leerlingengroep
bepaalde voorkennis ontbreekt of steeds dezelfde fouten maakt, kan je die
specifieke materie te herhalen tijdens een contactmoment. Zo kan je met je leerlingen
dieper ingaan op de moeilijkheden die zij ervaren met betrekking tot het
specifieke topic.
-Vraag leerlingen een voorbereidende opdracht te maken
zodat ze een gedeelde set van kennis krijgen en er minder verschillen
optreden bij de start van een contactmoment. Belangrijk hierbij is dat je met
deze voorbereiding aan de slag gaat tijdens je contactmoment.
Voorbeelden van voorbereidende opdrachten zijn:
-Lees dit hoofdstuk vanuit deze invalshoek
-Formuleer een vraag bij dit hoofdstuk
-Doe een voorspelling met betrekking tot een bepaald
onderwerp
|
4. Bijsturen van ongepaste voorkennis
Wanneer blijkt dat je leerlingen over ongepaste
voorkennis beschikken dan kan je aan de hand van volgende initiatieven de
voorkennis bijsturen.
|
-Besteed voldoende aandacht aan de toepasbaarheid van
bepaalde voorkennis. Zo is het voor leerlingen belangrijk om te leren wanneer
het (on)gepast is om bepaalde voorkennis te gebruiken. Zo zullen leerlingen
moeten leren dat er voor het schrijven van een wetenschappelijk rapport
andere criteria gelden dan voor het schrijven van een opiniestuk.
-Expliciteer de normen en verwachtingen van een
bepaalde discipline. Voor leerlingen is het moeilijk om inzicht te krijgen in
de vaak impliciete verwachtingen van een bepaalde discipline. Wanneer leerlingen
geen duidelijke richtlijnen of sturing krijgen over wat je precies van hen
verwacht, zullen ze geneigd zijn om terug te vallen op ervaringen en
vaardigheden uit een discipline waarmee ze vertrouwd zijn.
|
5. Corrigeren van misconcepties
Wanneer blijkt dat je leerlingen bepaalde
misconcepties hebben dan kan je aan de hand van volgende initiatieven de
misconcepties corrigeren:
|
-Laat je leerlingen voorspellingen maken op basis van
hun vooronderstellingen en geef hen ook de kans om deze voorspelling te
testen.
-Wanneer je leerlingen confronteert met evidenties die
hun overtuigingen en verwachtingen tegenspreken, kan dit hen helpen om in te
zien waar hun overtuigingen of kennis onjuist zijn.
-Vraag leerlingen om hun denkproces te expliciteren
door middel van bijvoorbeeld een discussie. Zo krijg jij als docent zicht op
de redenering die leerlingen maken en kan je mogelijke fouten trachten bij te
sturen. In plaats van leerlingen zonder meer te corrigeren is het zinvoller
om hen hun redenering via analogieën of andere voorbeelden te laten
uitleggen. Op die manier lok je een inhoudelijke discussie uit over de
misvattingen van leerlingen en dwing je ze om hun inzichten toe te passen op
nieuwe problemen.
-Je kan leerlingen ook elkaars misvattingen laten
corrigeren. Dit kan je bijvoorbeeld doen aan de hand van peer instruction.
|
Een school- en klasklimaat
|
Goed school- en klasklimaat
|
• Leraren, schoolleiders en ook leerlingen geven aan
dat een goed school- en klasklimaat een voorwaarde is om tot leren te kunnen
komen. Vooral aspecten die te maken hebben met de sociaal-emotionele
veiligheid van de leerlingen, en ook van leraren, zien zij als onmisbaar voor
een optimaal leerproces. Goede en persoonlijke relaties, gelijke behandeling
van alle leerlingen en oog voor individuele leerlingen en hun
sociaal-emotionele behoeften. Belangrijk is in dit verband ook de aandacht
van leraren voor het gedrag van individuele leerlingen, groepscohesie,
(positieve) peereffects en de relatie met leerlingen.
|
Vertrouwen als basis
|
• Om een goede relatie en vertrouwen te realiseren,
streven leraren nabijheid en betrokkenheid na: ze tonen interesse in de
leerling, ook buiten het vak en de lessen om. Door contact te maken kunnen
leraren beter rekening houden met individuele leerlingen, bijvoorbeeld bij
een fysiek of emotioneel probleem. Men ziet schoolreisjes en klassenuitjes
vaak als goede gelegenheden om verder met elkaar in contact te komen.
|
|
Duidelijke regels
|
• Duidelijke regels dragen bij aan een veilig
leerklimaat: regels over onderlinge omgang (bijvoorbeeld hoe je elkaar
aanspreekt) en werkgedrag (bijvoorbeeld hoe je omgaat met fouten). Regels
leiden tot routines en beter gedrag, en zo tot (meer) rust en orde. Vooral in
het basisonderwijs staan de regels vaak op het bord en spreken leraren hun
eigen en ook elkaars leerlingen aan. Soms hebben scholen daar specifieke
methoden voor, maar zonder kan het ook.
|
|
Doelgerichtheid en zicht op kwaliteit
|
Doelgericht aanbod, doorlopende evaluatie en waar nodig
interventie
|
• Op de goed presterende scholen creëren de leraren een
doelgericht aanbod door het formuleren van concrete tussen- en einddoelen. Er
vindt doorlopend evaluatie plaats en waar nodig intervenieert men. De lessen
op deze scholen bevatten veel formatieve elementen, om ook de leerlingen
inzicht te geven in de voortgang. Leerlingen kunnen zo verantwoordelijkheid
nemen voor het eigen leerproces. Leerlingen geven aan dat dit hun rust en
zelfvertrouwen geeft. Bij goed presterende scholen is er veel overlap tussen de
doelen en werkwijze die de schoolleiding en die de leraren benoemen; de
kwaliteitszorg op schoolniveau komt dan terug in de klas.
|
Doelgerichtheid ook van belang bij extra ondersteuning
|
• Het is vaak niet vast te stellen of ontwikkeldoelen
zoals opgenomen in ontwikkelingsperspectieven (OPP) worden gehaald. Het is belangrijk
duidelijke doelen te stellen en de ontwikkeling van de leerling te evalueren.
|
|
Kwaliteit van de instructie
|
Betrokkenheid leerlingen
|
• Leraren geven aan dat betrokkenheid van leerlingen de
effectiviteit van de les verhoogt: leerlingen letten beter op, hebben het gevoel
dat de stof aansluit bij hun belevingswereld en voelen zich meer eigenaar van
het eigen leerproces. De meeste leerlingen willen graag betrokken worden bij
de instructie. Dit kan volgens leraren door leerlingen vragen te (laten)
stellen, en ook door (visuele) voorbeelden te geven die aansluiten bij de
belevingswereld van de leerlingen, zodat die zich kunnen inleven en de
relevantie van de stof zien.
|
Inspelen op de behoeften van individuele leerlingen
|
• Goede uitleg betekent volgens leerlingen dat de
leraar inspeelt op de leerbehoefte van de individuele leerling. De ene
leerling heeft baat bij herhaling van de instructie, eventueel in een kleinere
groep of op andere wijze, terwijl een andere leerling soms beter zelf aan het
werk kan gaan met de leerstof. Zowel leraren als leerlingen kunnen sturen op
wat op welk moment het beste past.
|
|
Een motiverende houding van leraren
|
• Motivatie om te leren is een belangrijke factor in het
leerproces. Leraren kunnen de motivatie van leerlingen op verschillende
manieren verhogen (Inspectie van het Onderwijs, 2019). Leraren en leerlingen
geven aan dat leraren leerlingen kunnen motiveren door hoge verwachtingen uit
te spreken, door leerlingen telkens nieuwe kansen te geven, door hun
complimenten te geven, en door hun werkhouding te bespreken in de klas.
|
Kwaliteitszorg
|
Schoolleiders die complexe vaardigheden beheersen
|
• Schoolleiders zijn goed in het intern leiden van de
school of opleiding; in het opbouwen van vertrouwen, het betrouwbaar handelen
en het leiden van lerarenteams. Minder goed zijn ze in het
anticiperen op risico’s en dilemma’s, het oplossen van
complexe problemen, het gebruiken van interne of externe gegevens bij het
verbeteren van de school, het reflecteren op het eigen handelen, het zorgen voor
een professionele cultuur en het vertalen van verwachtingen van stakeholders
(Bloom, Lemos, Sadun & van Reenen, 2015). Juist het goed handelen op deze
onderdelen zorgt voor een verbeter- en kwaliteitscultuur. Schoolleiders op
goed presterende scholen onderscheiden zich op deze onderdelen in positieve
zin.
|
Goed kwaliteitszorgsysteem
|
• Op de goed presterende scholen zetten schoolleiders
actief in op evaluatie en verbetering; ze maken gebruik van
leerlingvolgsystemen en leren van goede voorbeelden. Zij stellen heldere,
tijdgebonden doelen voor onderwijskwaliteit en opbrengsten, gebaseerd op een
gedeelde, samenhangende visie op didactiek en pedagogiek.
|
|
Meten is weten
|
• Goed presterende scholen monitoren de
onderwijskwaliteit en dus de mate waarin de doelen gehaald worden. Dat doen
ze met gestructureerde observatiemomenten (klassenbezoeken en
lesobservaties), waarin duidelijk is waarnaar gekeken wordt en waarbij
achteraf ruimte is voor feedback en discussie. Deze scholen monitoren ook de
opbrengsten met periodieke analyses op alle niveaus (van individu tot school).
Dit leidt dan tot evaluatie en eventueel nieuwe acties. Bij de meeste scholen
staat dit bekend als de Plan Do Check Act (PDCA)-cyclus.
|
|
Evidence informed verbeteren
|
• Voor veel schoolleiders is data-gebruik en
gestructureerd (‘evidence based’ of ‘evidence informed’) verbeteren nog een
uitdaging (Neeleman, 2019). Ze besluiten dan vaak op basis van op ‘tacit
knowledge’: intuïtie en persoonlijke drijfveren. Dit leidt vaak niet tot verbetering
van de leerprestaties. Slavin (2019) laat zien dat goede of sterk verbeterde
scholen zich juist onderscheiden door het gebruik van data en inzicht in wat
werkt.
|
|
Kwaliteitscultuur
|
Tijd om leiding te geven
|
• Schoolleiders van goed presterende scholen zijn in
staat om los te komen van de waan van de dag en zorgen dat ze tijd hebben om
leiding te geven.
|
Consensus en gedeelde visie
|
• Op scholen met goede leerresultaten is er een sterke
consensus over wat werkt en wat een goede les is. Dat vergt van de
schoolleider een heldere en gedeelde visie. Op goed presterende scholen is er
ook ruimte om nieuwe zaken uit te proberen. Vertrouwen, duidelijke verwachtingen
en waardering voor ieders inbreng zijn hierbij van belang.
|
|
Ondersteunende teamcultuur
|
• Leraren en schoolleiders benadrukken het belang van de
teamcultuur en het professionele gesprek. Schoolleiders moeten hier actief op
sturen, door een professionele omgeving te creëren waarin dit gesprek gevoerd
kan worden. Ze zorgen ook voor intervisiemomenten en studiedagen. Op scholen met
goede leerresultaten gebeurt het monitoren en analyseren vaak niet top down,
maar ligt het bij de secties/teams.
|
|
Hoge verwachtingen
|
• Goed presterende scholen durven hoge verwachtingen
uit te spreken voor het onderwijs en de opbrengsten. Ze houden daaraan vast
en stellen hun eisen niet snel bij. Cruciaal is vertrouwen. Schoolleiders van
goed presterende scholen vertrouwen verschillende facetten van de kwaliteitszorg
toe aan leerkrachten en leerlingen.
|
|
Strategisch hrm-beleid
|
Consequentiemanagement
|
•In de literatuur wordt het koppelen van consequenties
aan prestaties (consequentiemanagement) gezien als een essentieel onderdeel
van een goed functionerend hr-systeem. Nederlandse schoolleiders doen het op het
punt van hrm-beleid beduidend minder dan hun collega’s in het buitenland.
|
Bevoegde leraren
|
• Les krijgen van onbevoegde leraren heeft een negatief
effect op de eindexamencijfers van leerlingen (Inspectie van het Onderwijs, 2019b).
Het effect is vergelijkbaar voor docenten met een bevoegdheid voor een ander
vak, in een andere graad of zonder enige bevoegdheid. Alleen bij vmbo-basis
is dit negatieve effect er niet.
|
Eigenaarschap:
|
Zelfregie betekent zelf beslissen over hoe je leven
eruit ziet en over de eventuele professionele ondersteuning daarbinnen.
|
Eigen kracht:
|
Zelfregie benadrukt de kracht en mogelijkheden van
mensen en het belang van (zelf)vertrouwen.
|
Motivatie:
|
Zelfregie gaat uit van het belang van drijfveren en
motivatie voor het vormgeven van je leven.
|
Contacten:
|
Zelfregie betekent niet alles zelf doen, maar continue
interactie met je eigen sociale netwerk, in wederkerige relaties.
|
Stappenplan:
|
Resultaat:
|
1 - Begin met de zaken die een leerling goed doet. Benoem ze en toon
oprechte erkenning en waardering.
|
Door de leerling te betrekken bij het bespreken van het probleem en
verantwoording te geven voor de oplossing van het probleem stimuleert de
docent de zelfredzaamheid en de verantwoordelijkheid die hij/zij zo graag wil
zien bij de leerlingen.
|
2 - Benoem dan de dingen die problematisch zijn, niet goed gaan. Geef
hierbij voorbeelden uit de dagelijkse praktijk.
|
|
3 - Bespreek de standaard van gedrag die past binnen onze
onderwijscultuur en vereist is voor onze schoolomgeving en de
onderwijsdoelen.
|
|
4 - Maak de leerling verantwoordelijk voor het eindresultaat; beschrijf
de kaders en wees positief en motiverend.
|