Motivatie ontstaat in een omgeving waar ruimte is voor gevoelens van de basisbehoeftes:
- competentie (“ik kan iets”),
- autonomie (“ik doe ertoe; ik mag er zijn”),
- sociale verbondenheid (“ik hoor erbij”) en
- engagement (“wat ik doe, is zinvol voor mij”).
Er is ook een elkaar versterkend verband tussen sociale verbondenheid en autonomie aan de ene kant en competentie en engagement aan de andere kant.
Competentie
(ik kan iets)
|
De docent kan het gevoel
iets te beheersen bij de leerlingen
vergroten door hen leerstrategieën en vakkennis aan te bieden en hen te laten
reflecteren op wat ze doen.
Hij kan hun het gevoel
geven dat ze een taak of opdracht kunnen uitvoeren.
Hij kan hun daarbij
uitleggen wat er van hen verwacht wordt.
VOORBEELDEN
1. Ik kan altijd hulp en advies vragen bij de
docent.
2. Ik weet wat het doel is van de leertaak en
wat er van mij verwacht wordt.
3. Ik krijg de kans om dat te leren wat ik
aankan.
4. De
docenten helpen mij om positief over mijzelf te denken.
5. Ik
krijg zelfvertrouwen omdat de docenten mij laten zien hoe ik een taak moet
aanpakken.
Alle leerlingen willen zich graag competent voelen. Zij willen merken dat ze in staat zijn om een opdracht uit te voeren. Dit betekent dat de leraar leerlingen opdrachten moet geven die zij aankunnen, maar die wel uitdagend zijn. Volgens Van der Hoeven & Ten Hove (2010) hebben onderpresterende leerlingen dikwijls extreem veel kennis van een beperkt aantal thema’s. Er is vaak een verlangen om bij de vakken waar de thema’s voorkomen meer te mogen doen en verdieping te krijgen. |
1. Zie onder sociale verbondenheid: 6 e, 7 a en
b, 8 c, 10 a en b
2. De docent maakt de leerdoelen tastbaar en
inzichtelijk.
3. De docent past strategieën toe die het
zelfvertrouwen van de leerlingen vergroten.
a. De docent leert de leerlingen de
leervaardigheden die nodig zijn voor het uitvoeren van de leertaken.
i. De docent analyseert de stof op benodigde
vaardigheden.
ii. De docent doet voor, laat de leerlingen
oefenen en automatiseren.
iii. De docent let naast het productdoel ook op
het procesdoel.
b. De docent stimuleert bij de leerlingen het nadenken over eigen kunnen
i. door hun verwachting en hun resultaat te
vergelijken,
ii. door verband te leggen tussen hun prestatie
en hun inspanning,
iii. door datgene dat leidde tot de succesvolle
prestatie te benoemen ( = attribueren).
4. De docent zorgt voor een positief zelfbeeld
bij de leerlingen door
a. hun de ruimte te geven om zelf ontdekkingen
te doen.
b. hun de kans te geven om datgene te leren dat
past bij hun interesses en
ontwikkelingsniveau (zie ook sociale verbondenheid 9c).
c. hen te belonen, als intrinsieke motivatie
niet meer werkt.
d. hen zichzelf te laten beoordelen, zodat de
leerlingen zelf hun ontwikkelpunten ontdekken.
e. te zorgen voor resultaatgerichtheid in
plaats van prestatiegerichtheid, want dit bevordert de intrinsieke motivatie
(zie ook competentie 3aiii).
f. de leerlingen onvoorwaardelijk vertrouwen
te geven (zie ook sociale verbondenheid 7b).
5. De docent geeft de leerlingen positieve of
passende feedback.
a. De docent maakt positieve opmerkingen (zie
ook sociale verbondenheid 6e, 7a, 8c).
b. De docent deelt de taak op in deeltaken en
geeft aan welke elementen van de deeltaken makkelijk of moeilijk zijn.
c. De docent geeft aan waar de leerlingen op
kunnen voortbouwen en waar nog aan gewerkt moet worden, hij combineert dit
met positieve opmerkingen.
6. De docent leert leerlingen negatieve
boodschappen naar zichzelf te vervangen door positieve.
7. De docent helpt de leerlingen in te zien dat
ze de vaardigheid hebben om een bepaalde leertaak uit te voeren.
a. De docent bespreekt de benodigde
vaardigheden (zie ook competentie 3ai).
b. De docent deelt de leertaak op in onderdelen
zodat de leerlingen kunnen ervaren dat ze het wel kunnen.
c. De docent laat de leerlingen eerst met een
eenvoudigere versie van de leertaak oefenen.
d. De docent maakt een tijdpad en laat de
onderdelen op bepaalde tijden inleveren.
e. De docent laat de leerlingen zichzelf
oriënteren op de taak door de taak eerst in zijn geheel door te lezen.
8. De docent laat de leerlingen weten dat ze
altijd hulp en advies kunnen vragen en laat de goede leerlingen die hulp zelf
zoeken en vinden.
9. De docent zorgt ervoor dat de leertaak
duidelijk en helder is.
a. De docent zorgt ervoor dat het doel van de
leertaak en wat de leertaak precies van de leerlingen vraagt duidelijk zijn.
b. De docent is duidelijk over de eindtermen
die hij met de taak wil toetsen.
i. De docent laat de leerlingen een
“kennen-en-kunnen” lijstje maken.
ii. De docent laat de leerlingen dit in een
werkplan vertalen en geeft hier feedback op.
10. De docent is duidelijk over het niveau dat er
verwacht wordt, zodat de leerlingen leren aan zichzelf meer eisen te stellen naarmate zij ouder
worden (zie ook autonomie 2).
a. De docent geeft bij aanvang van de taak een
uitgewerkt model van de beoordeling.
b. De docent geeft tussendoor feedback op de al
dan niet behaalde criteria.
11. De docent laat de leerlingen aan een
portfolio werken. Dit vormt een groeiend bewijs dat de leerling competent aan
het worden is, hiervoor moeten leerlingen prestaties als prestaties leren te
erkennen.
a. De docent laat leerlingen werken aan
academische competenties (havo/vwo) zoals onderzoek doen.
b. De docent laat leerlingen een eigen
omschrijving van elke competentie maken en in hun portfolio zetten.
c. De docent laat leerlingen hun eigen
voortgang in de competenties aantonen en bijhouden.
12. De docent vat aan het einde van de les de
lesstof (kort) samen.
13. De docent noteert het huiswerk op het bord.
|
Engagement
(wat ik doe, is zinvol voor mij) |
De docent kan de
leerlingen laten zien dat een handeling voor hen zinvol kan zijn.
Dit kan door ze te laten
ervaren dat er een goede leerwinst mogelijk is bij een goede werkhouding.
Dit kan ook door de
leerlingen opdrachten te geven die relevant en waardevol zijn voor hun eigen
persoonlijke doelen.
VOORBEELDEN
1. Ik werk met verschillende werkvormen.
2. Ik krijg ook opdrachten buiten het boek.
3. Ik weet wat het nut is van de lesstof.
4. Ik voel me betrokken bij hetgeen ik moet
doen tijdens de les omdat het onderwerp me aanspreekt.
5. Ik
voel me uitgedaagd.
6. De
opdrachten die ik moet maken zijn zinvol.
|
1. De docent toont aan dat de lesstof waardevol
is.
a. De docent legt uit op welke wijze dit soort
kennis te pas komt bij schoolse taken of het dagelijkse leven (zie ook
sociale verbondenheid 9d).
b. De docent laat de leerlingen elkaar
uitleggen wat zij denken dat je kunt met bepaalde kennis of leertaken.
2. De docent brengt de leerstof in verband met
de (door de leerlingen zelf geformuleerde) leerlingdoelen.
3. De docent ontwikkelt een gevoel van
vertrouwen bij de leerlingen in doel
en praktijk van de school (geen onzintaken).
a. De docent volgt niet altijd het boek.
b. De docent zorgt voor activerende leertaken
die een beroep doen op de inbreng van
de leerlingen (zie ook autonomie 7).
c. De docent maakt inzichtelijke studie- en
werkwijzers.
d. De docent verantwoordt zijn keuze van
bepaalde onderwerpen.
4. De docent ontwikkelt betrokkenheid bij de
leertaken.
a. De docent ontwikkelt authentieke leertaken
die een band hebben met het echte leven buiten school.
b. De docent moet niet alleen bezig zijn met
het vak, maar ook meer aansluiting zoeken bij de belevingswereld van een
puber.
c. De docent zorgt ervoor dat de leertaken
uitdagend, niet te makkelijk zijn.
d. De docent zorgt ervoor dat de leerlingen
eigen keuzes uit verschillende taken kunnen maken, bijvoorbeeld op het gebied
van presenteren (zie ook sociale verbondenheid 9c).
e. De docent straalt zelf enthousiasme over de
leerstof uit en vertelt verhalen of anekdotes eromheen.
f. De docent helpt de stof te concretiseren.
5. De docent ontwikkelt leertaken die
aansluiten bij de doelen en de belangstelling van leerlingen en die net iets
verder gaan dan de leerlingen al weten.
6. De docent zorgt voor afwisseling door
verschillende werkvormen te gebruiken, bijvoorbeeld groepswerk, filmgebruik,
computer.
7. De docent is praktisch bezig, werkt niet
alleen uit het boek.
|
Autonomie
(ik doe ertoe; ik mag er zijn) |
De docent kan ervoor
zorgen dat de leerlingen zich op hun gemak voelen, door angst en spanning bij
hen zoveel mogelijk weg te nemen.
Hij kan de extrinsieke
motivatie stimuleren door uitzicht te bieden op een beloning.
De docent kan de
leerlingen aanleren zelf hun gerichtheid op leren en hun prestaties te
verbeteren.
VOORBEELDEN
1. Ik mag zelf regels bepalen.
2. Ik heb inspraak in wat ik leer.
3. Ik mag de wijze waarop de lesstof behandeld
wordt mee helpen bepalen.
Autonomie staat in de theorie van Ryan & Deci (2000) voor zelfbepaling. Dit betekent dat de leerling het gevoel heeft zijn handelingen zelf te kiezen. Bij voorkeur zijn de leerdoelen verbonden met zijn eigen doelen en waarden. Autonomie verwijst dus naar de behoefte van mensen om hun ontwikkeling zelf te bewerkstelligen én wordt gekenmerkt door eigenheid (Stevens e.a., 2004). Het zelf maken van keuzes en/of nemen van een aantal beslissingen in het onderwijsleerproces leidt tot minder frustratie, meer uitdaging, meer creativiteit en tot meer activiteit. Behalve aan een keuze voor/uit taken kan ook worden gedacht aan: het leren opstellen van een plan voor wat een leerling wanneer wil gaan doen. |
1. Zie bij sociale verbondenheid : 4b, 6f, 12g
2. De docent helpt de leerlingen bij het zelf
leer- of ontwikkelingsdoelen stellen, hij laat hen geen prestatiedoelen
stellen.
3. De docent geeft de leerlingen inspraak in
wat ze leren.
4. De docent laat de leerlingen een spel spelen
waarbij ze zelf keuzes kunnen maken.
5. De docent gaat na of de lessen voldoen aan de verwachtingen van de
leerlingen.
a. De docent gebruikt assessmenttechnieken om
de behoeftes van de leerlingen te peilen.
6. De docent werkt met open leertaken (dat wil
zeggen: leertaken waar van te voren het antwoord niet vaststaat omdat
leerlingen er een eigen inbreng in hebben,
bijvoorbeeld bij ProbleemGestuurdLeren en Natuurlijk Leren).
7. De docent werkt met activerende leertaken
waarbij een beroep wordt gedaan op de eigen inbreng van de leerlingen, hij
zorgt daarbij wel voor evenwicht in ondersteuning (stappen) en vrijheid
(eigen inbreng).
8. De docent maakt gebruik van
leerling-coaches, leerling-mentoren of leerling-mediators.
9. De docent creëert betrokkenheid bij het
eigen leren bij de leerlingen door leergerichte begeleiding.
a. De docent verschaft de leerlingen inzicht in
de eigen manier van leren.
b. De docent leert de leerlingen andere
leerstijlen aan.
c. De docent laat de leerlingen een studieplan
maken waarin ze voornemens en verbeteracties formuleren.
d. De docent voert functioneringsgesprekken met
de leerlingen.
e. De docent laat leerlingen zelf hun
vorderingen rapporteren.
f. De docent geeft de leerlingen in toenemende
mate de zorg voor de studievoortgang in eigen handen.
10. De docent zorgt ervoor dat de leerlingen zelf
laten zien wat ze in huis hebben door middel
van het aanleggen van een portfolio voor zowel leer- als
ontwikkelingslijnen.
11. De docent zorgt voor een goede balans tussen docentgestuurd en leerlinggestuurd
onderwijs.
|
Sociale verbondenheid
(ik hoor erbij)
|
Door een
interpersoonlijk contact kan de docent een goede communicatie tot stand
brengen met leerlingen.
Hij kan een
klassenklimaat tot stand brengen
waarin leerlingen zich geaccepteerd voelen en veiligheid en geborgenheid
ervaren en zich daardoor sociaal verbonden voelen.
Bovendien kunnen
docenten hun leerlingen betere resultaten laten halen als ze positief naar de
mogelijkheden van hun leerlingen kijken.
VOORBEELDEN
1. Ik voel me veilig tijdens de les.
2. Ik krijg de tijd om mondeling een vraag te
beantwoorden.
3. Ik ken en accepteer mijn medeleerlingen door
de rol van de docent.
4. Ik krijg de mogelijkheid om met klasgenoten
samen te werken.
5. Er heerst orde tijdens de les.
Enige verbondenheid is een voorwaarde om tot leren te kunnen komen op school. Het kan gaan om verbondenheid met de leraar, maar ook met de inhoud van de taak. Onderpresterende leerlingen hebben volgens Van der Hoeven & Ten Hove (2010) veel behoefte aan een gevoel van acceptatie. Zij willen waardering van de leraar ontvangen; het is een voorwaarde om te kunnen leren en presteren. Krijgen ze die, dan varen ze daar wel bij en verbeteren hun resultaten. |
1. De docent maakt onderlinge samenwerking
mogelijk.
a. De docent leert de leerlingen expliciet
vaardigheden aan, nodig voor groepswerk.
b. De docent zorgt voor heldere leerdoelen voor
groepswerk.
c. De docent houdt het proces in de gaten en
geeft feedback.
d. De docent let op dat elk groepslid een stap
verder komt in het leerproces.
e. De docent geeft de leerlingen een taak- en
rolverdeling zodat ze gezamenlijk plannen en structureren.
f. De docent zorgt ervoor dat iedere leerling
individueel aanspreekbaar is.
g. De docent zorgt voor onderlinge
afhankelijkheid bij de leerlingen.
2. De docent schept een leeromgeving waarin de
leerlingen optimaal kunnen leren.
3. De docent maakt geen gebruik van belonen en
straffen. Dit verstoort de relaties en versterkt de rivaliteit en onveiligheid
bij de leerlingen. De docent beoordeelt niet maar reflecteert.
4. De leeromgeving moet voldoen aan de fysieke
behoeften van de leerlingen.
a. De docent geeft de leerlingen inspraak en
maakt hen eventueel zelf verantwoordelijk voor hun omgeving: temperatuur,
geluid, inrichting, zachte muziek.
b. De docent laat de leerlingen zelf formuleren
wanneer ze zich prettig voelen.
5. De docent zorgt ervoor dat de leeromgeving
voldoet aan de sociale behoeften van
de leerlingen.
6. De docent bouwt een band/relatie op met elke
leerling door:
a. Informeel praatje te hebben met een
leerling.
b. Oogcontact te maken.
c. Hen te begroeten en bij hun naam te noemen
(dit geeft hun gevoel van welkom
zijn).
d. Op de hoogte te zijn van belangrijke dingen
in het leven van de leerlingen, met name de thuissituatie, hun hobby’s en
interesses.
e. Complimentjes te geven bij prestaties.
f. Leerlingen te betrekken bij plannen van
klassenwerk en de klas inspraak te geven in het bepalen van de regels.
g. Contact te leggen met ouders en in een
eerste contact positief over hun kind te zijn.
7. De docent houdt zijn eigen houding in de
gaten.
a. De docent benadert de leerlingen positief
door eerst iets positiefs te zeggen en dan pas commentaar te geven
b. De docent ontwikkelt een positieve
verwachting ten opzichte van alle leerlingen. Hij geeft hun een gevoel van
onvoorwaardelijk vertrouwen.
8. De docent betrekt alle leerlingen
gelijkwaardig bij de activiteiten in de les.
a. De docent beweegt door de hele klas heen en
maakt met alle leerlingen contact.
b. De docent richt de klas zo in dat iedereen
hem ziet en bij hem kan komen. De docent maakt interactie tussen hem en de
leerlingen mogelijk.
c. De docent geeft de leerlingen een positieve
feedback bij goede ideeën of bijdragen aan een discussie of iets dergelijks.
d. De docent zorgt ervoor dat iedereen
aanspreekbaar is, bijvoorbeeld bij discussies, de docent gaat niet alleen in
op leerlingen die vaak wat zeggen.
e. De docent geeft de leerlingen de tijd een
antwoord te geven op de vraag.
9. De docent gaat positief om met verschillen
tussen leerlingen, hij erkent en accepteert de verschillen.
a. De docent gebruikt teksten en materiaal uit
heel de wereld.
b. De docent zorgt voor variatie in
leeractiviteiten zodat alle waarnemings- en leerstijlen aan bod komen.
c. De docent laat de leerlingen eigen keuzes
maken zodat ze voortbouwen op eigen interesses en sterke kanten.
d. De docent laat de leerlingen reflecteren op
het hier en nu van de leerstof en de betekenis ervan voor hun toekomst.
10. De docent gaat positief om met vragen en
antwoorden
a. De leerlingen mogen fouten maken. De docent
geeft bij een fout antwoord aan wat wel goed was of hij stelt de vraag in
andere woorden, hij bedenkt deelvragen.
b. De docent bedenkt verschillende soorten
positieve bevestigingen bij het juiste antwoord.
11. De docent zorgt ervoor dat de leerlingen
elkaar leren kennen en accepteren.
a. De docent laat de leerlingen wisselen van
plaats(en).
b. De docent verandert de samenstelling van de
groep bij groepswerk.
c. De docent laat de leerlingen zich
voorstellen, iets presenteren, elkaar interviewen aan begin van het jaar.
d. De docent laat de leerlingen een
plus-collage maken (dit is een vel papier waarop elke leerling iets positiefs over elk afzonderlijk zegt).
e. De docent laat de leerlingen door het jaar
elkaar-leren-kennen-dingen doen.
f. De docent helpt de leerlingen met
strategieën om contact te leggen en te onderhouden met zowel docenten als
medeleerlingen.
12. De docent schept veiligheid en orde.
a. De docent zorgt voor een prettige
werkomgeving.
b. De docent benadert de leerlingen positief
(zie ook bij 7).
c. De docent staat geen gepest of bedreigingen
toe.
- De docent geeft duidelijke richtlijnen met
consequenties.
- De docent geeft de leerlingen het gevoel
dat ze op hem kunnen rekenen.
- De docent gaat het gesprek aan met pester
en gepeste.
- De docent leert de leerlingen conflicten
te hanteren.
- De docent stelt vertrouwensleerlingen aan
of laat oudere leerlingen bemiddelen.
- De docent surveilleert.
d. De docent zorgt voor goed klassenmanagement
met lesprocedures en met heldere regels.
e. De docent laat de leerlingen af en toe
bewegen tijdens de les.
f. De docent leert de leerlingen om te gaan
met afleiding.
g. De docent stelt gezamenlijke klassenregels
en procedures vast en bespreekt het nut ervan met de leerlingen.
h. De docent reageert snel, eerlijk en
consistent en geeft feedback bij niet naleven van de regels over afgesproken
gedrag.
13. De docent geeft een positieve stimulans.
14. De docent zorgt voor een goede verdeling van
de vakken over de week, niet drie uur
op één dag hetzelfde vak en niet te veel tussenuren (rooster).
|
Waar
zit een groot verschil tussen de huidige situatie en de gewenste situatie
volgens de leerlingen en zit er tegelijkertijd een groot verschil in wat de docenten
doen en de mate waarin de leerlingen dit ervaren.
Middelen
|
Factor
|
1.
Ik voel me uitgedaagd.
|
Engagement
|
|
Competentie
|
3.
Ik krijg zelfvertrouwen omdat de docenten mij laten zien hoe ik
een taak moet aanpakken.
|
Competentie
|
|
Engagement
|