donderdag 25 december 2014

Motivatie

Marzano (2007) onderscheidt motivatie als één van de dimensies die in de moderne didactiek van het voortgezet onderwijs van belang zijn. Volgens Marzano kan een docent gebruikmaken van een aantal strategieën om de motivatie van leerlingen te beïnvloeden. 

Motivatie ontstaat in een omgeving waar ruimte is voor gevoelens van de basisbehoeftes: 

  • competentie (“ik kan iets”), 
  • autonomie (“ik doe ertoe; ik mag er zijn”), 
  • sociale verbondenheid (“ik hoor erbij”) en 
  • engagement (“wat ik doe, is zinvol voor mij”). 


Er is ook een elkaar versterkend verband tussen sociale verbondenheid en autonomie aan de ene kant en competentie en engagement aan de andere kant. 

Competentie

(ik kan iets)


De docent kan het gevoel iets te beheersen  bij de leerlingen vergroten door hen leerstrategieën en vakkennis aan te bieden en hen te laten reflecteren op wat ze doen.

Hij kan hun het gevoel geven dat ze een taak of opdracht kunnen uitvoeren.

Hij kan hun daarbij uitleggen wat er van hen verwacht wordt. 

VOORBEELDEN
1.  Ik kan altijd hulp en advies vragen bij de docent.
2.  Ik weet wat het doel is van de leertaak en wat er van mij verwacht wordt.    
3.  Ik krijg de kans om dat te leren wat ik aankan.
4.  De docenten helpen mij om positief over mijzelf te denken.
5.  Ik krijg zelfvertrouwen omdat de docenten mij laten zien hoe ik een taak moet aanpakken.

Alle leerlingen willen zich graag competent voelen. Zij willen merken dat ze in staat zijn om een opdracht uit te voeren. Dit betekent dat de leraar leerlingen opdrachten moet geven die zij aankunnen, maar die
wel uitdagend zijn. Volgens Van der Hoeven & Ten Hove (2010) hebben
onderpresterende leerlingen dikwijls extreem veel kennis van een beperkt aantal thema’s. Er is vaak een verlangen om bij de vakken waar de thema’s voorkomen meer te mogen doen en verdieping te krijgen.
1.  Zie onder sociale verbondenheid: 6 e, 7 a en b, 8 c, 10 a en b
2.  De docent maakt de leerdoelen tastbaar en inzichtelijk.
3.  De docent past strategieën toe die het zelfvertrouwen van de leerlingen vergroten.
a.  De docent leert de leerlingen de leervaardigheden die nodig zijn voor het uitvoeren van de leertaken.
i.    De docent analyseert de stof op benodigde vaardigheden.
ii.   De docent doet voor, laat de leerlingen oefenen en automatiseren.
iii.  De docent let naast het productdoel ook op het procesdoel.
b.  De docent stimuleert bij de leerlingen  het nadenken over eigen kunnen
i.    door hun verwachting en hun resultaat te vergelijken,
ii.   door verband te leggen tussen hun prestatie en hun inspanning,
iii.  door datgene dat leidde tot de succesvolle prestatie te benoemen ( = attribueren).
4.  De docent zorgt voor een positief zelfbeeld bij de leerlingen door
a.  hun de ruimte te geven om zelf ontdekkingen te doen.
b.  hun de kans te geven om datgene te leren dat past bij hun interesses en  ontwikkelingsniveau (zie ook sociale verbondenheid 9c).
c.  hen te belonen, als intrinsieke motivatie niet meer werkt.
d.  hen zichzelf te laten beoordelen, zodat de leerlingen zelf hun ontwikkelpunten ontdekken.
e.  te zorgen voor resultaatgerichtheid in plaats van prestatiegerichtheid, want dit bevordert de intrinsieke motivatie (zie ook competentie 3aiii).
f.   de leerlingen onvoorwaardelijk vertrouwen te geven (zie ook sociale verbondenheid 7b).
5.  De docent geeft de leerlingen positieve of passende feedback.
a.  De docent maakt positieve opmerkingen (zie ook sociale verbondenheid 6e, 7a, 8c).
b.  De docent deelt de taak op in deeltaken en geeft aan welke elementen van de deeltaken makkelijk of moeilijk zijn.
c.  De docent geeft aan waar de leerlingen op kunnen voortbouwen en waar nog aan gewerkt moet worden, hij combineert dit met positieve opmerkingen.
6.  De docent leert leerlingen negatieve boodschappen naar zichzelf te vervangen door positieve.
7.  De docent helpt de leerlingen in te zien dat ze de vaardigheid hebben om een bepaalde leertaak uit te voeren.
a.  De docent bespreekt de benodigde vaardigheden (zie ook competentie 3ai).
b.  De docent deelt de leertaak op in onderdelen zodat de leerlingen kunnen ervaren dat ze het wel kunnen.
c.  De docent laat de leerlingen eerst met een eenvoudigere versie van de leertaak oefenen.
d.  De docent maakt een tijdpad en laat de onderdelen op bepaalde tijden inleveren.
e.  De docent laat de leerlingen zichzelf oriënteren op de taak door de taak eerst in zijn geheel door te lezen.
8.  De docent laat de leerlingen weten dat ze altijd hulp en advies kunnen vragen en laat de goede leerlingen die hulp zelf zoeken en vinden.
9.  De docent zorgt ervoor dat de leertaak duidelijk en helder is.
a.  De docent zorgt ervoor dat het doel van de leertaak en wat de leertaak precies van de leerlingen vraagt duidelijk zijn.
b.  De docent is duidelijk over de eindtermen die hij met de taak wil toetsen.
i.    De docent laat de leerlingen een “kennen-en-kunnen” lijstje maken.
ii.   De docent laat de leerlingen dit in een werkplan vertalen en geeft hier feedback op.
10. De docent is duidelijk over het niveau dat er verwacht wordt, zodat de leerlingen leren aan zichzelf  meer eisen te stellen naarmate zij ouder worden (zie ook autonomie 2).
a.  De docent geeft bij aanvang van de taak een uitgewerkt model van de beoordeling.
b.  De docent geeft tussendoor feedback op de al dan niet behaalde criteria.
11. De docent laat de leerlingen aan een portfolio werken. Dit vormt een groeiend bewijs dat de leerling competent aan het worden is, hiervoor moeten leerlingen prestaties als prestaties leren te erkennen.
a.  De docent laat leerlingen werken aan academische competenties (havo/vwo) zoals onderzoek doen.
b.  De docent laat leerlingen een eigen omschrijving van elke competentie maken en in hun portfolio zetten.
c.  De docent laat leerlingen hun eigen voortgang in de competenties aantonen en bijhouden.
12. De docent vat aan het einde van de les de lesstof (kort) samen.
13. De docent noteert het huiswerk op het bord.

Engagement

(wat ik doe, is zinvol voor mij)
De docent kan de leerlingen laten zien dat een handeling voor hen zinvol kan zijn.

Dit kan door ze te laten ervaren dat er een goede leerwinst mogelijk is bij een goede werkhouding.

Dit kan ook door de leerlingen opdrachten te geven die relevant en waardevol zijn voor hun eigen persoonlijke doelen.

VOORBEELDEN
1.  Ik werk met verschillende werkvormen.
2.  Ik krijg ook opdrachten buiten het boek.
3.  Ik weet wat het nut is van de lesstof.
4.  Ik voel me betrokken bij hetgeen ik moet doen tijdens de les omdat het onderwerp me aanspreekt.
5.  Ik voel me uitgedaagd.
6.  De opdrachten die ik moet maken zijn zinvol.
1.  De docent toont aan dat de lesstof waardevol is.
a.  De docent legt uit op welke wijze dit soort kennis te pas komt bij schoolse taken of het dagelijkse leven (zie ook sociale verbondenheid 9d).
b.  De docent laat de leerlingen elkaar uitleggen wat zij denken dat je kunt met bepaalde kennis of leertaken.
2.  De docent brengt de leerstof in verband met de (door de leerlingen zelf geformuleerde) leerlingdoelen.
3.  De docent ontwikkelt een gevoel van vertrouwen bij  de leerlingen in doel en praktijk van de school (geen onzintaken).
a.  De docent volgt niet altijd het boek.
b.  De docent zorgt voor activerende leertaken die een  beroep doen op de inbreng van de leerlingen (zie ook autonomie 7).
c.  De docent maakt inzichtelijke studie- en werkwijzers.
d.  De docent verantwoordt zijn keuze van bepaalde onderwerpen.
4.  De docent ontwikkelt betrokkenheid bij de leertaken.
a.  De docent ontwikkelt authentieke leertaken die een band hebben met het echte leven buiten school.
b.  De docent moet niet alleen bezig zijn met het vak, maar ook meer aansluiting zoeken bij de belevingswereld van een puber.
c.  De docent zorgt ervoor dat de leertaken uitdagend, niet te makkelijk zijn.
d.  De docent zorgt ervoor dat de leerlingen eigen keuzes uit verschillende taken kunnen maken, bijvoorbeeld op het gebied van presenteren (zie ook sociale verbondenheid 9c).
e.  De docent straalt zelf enthousiasme over de leerstof uit en vertelt verhalen of anekdotes eromheen.
f.   De docent helpt de stof te concretiseren.
5.  De docent ontwikkelt leertaken die aansluiten bij de doelen en de belangstelling van leerlingen en die net iets verder gaan dan de leerlingen al weten.
6.  De docent zorgt voor afwisseling door verschillende werkvormen te gebruiken, bijvoorbeeld groepswerk, filmgebruik, computer.
7.  De docent is praktisch bezig, werkt niet alleen uit het boek.
Autonomie

(ik doe ertoe; ik mag er zijn)
De docent kan ervoor zorgen dat de leerlingen zich op hun gemak voelen, door angst en spanning bij hen zoveel mogelijk weg te nemen.

Hij kan de extrinsieke motivatie stimuleren door uitzicht te bieden op een beloning.

De docent kan de leerlingen aanleren zelf hun gerichtheid op leren en hun prestaties te verbeteren.

VOORBEELDEN
1.  Ik mag zelf regels bepalen.
2.  Ik heb inspraak in wat ik leer.
3.  Ik mag de wijze waarop de lesstof behandeld wordt mee helpen bepalen.

Autonomie staat in de theorie van Ryan & Deci (2000) voor zelfbepaling.
Dit betekent dat de leerling het gevoel heeft zijn handelingen zelf te
kiezen. Bij voorkeur zijn de leerdoelen verbonden met zijn eigen doelen en
waarden. Autonomie verwijst dus naar de behoefte van mensen om hun ontwikkeling zelf te bewerkstelligen én wordt gekenmerkt door eigenheid
(Stevens e.a., 2004). Het zelf maken van keuzes en/of nemen van een
aantal beslissingen in het onderwijsleerproces leidt tot minder frustratie,
meer uitdaging, meer creativiteit en tot meer activiteit. Behalve aan een
keuze voor/uit taken kan ook worden gedacht aan: het leren opstellen van

een plan voor wat een leerling wanneer wil gaan doen. 
1.  Zie bij sociale verbondenheid : 4b, 6f, 12g
2.  De docent helpt de leerlingen bij het zelf leer- of ontwikkelingsdoelen stellen, hij laat hen geen prestatiedoelen stellen.
3.  De docent geeft de leerlingen inspraak in wat ze leren.
4.  De docent laat de leerlingen een spel spelen waarbij ze zelf keuzes kunnen maken.
5.  De docent gaat na of de  lessen voldoen aan de verwachtingen van de leerlingen.
a.  De docent gebruikt assessmenttechnieken om de behoeftes van de leerlingen te peilen.
6.  De docent werkt met open leertaken (dat wil zeggen: leertaken waar van te voren het antwoord niet vaststaat omdat leerlingen er een eigen inbreng in hebben,  bijvoorbeeld bij ProbleemGestuurdLeren en Natuurlijk Leren).
7.  De docent werkt met activerende leertaken waarbij een beroep wordt gedaan op de eigen inbreng van de leerlingen, hij zorgt daarbij wel voor evenwicht in ondersteuning (stappen) en vrijheid (eigen inbreng).
8.  De docent maakt gebruik van leerling-coaches, leerling-mentoren of leerling-mediators.
9.  De docent creëert betrokkenheid bij het eigen leren bij de leerlingen door leergerichte begeleiding.
a.  De docent verschaft de leerlingen inzicht in de eigen manier van leren.
b.  De docent leert de leerlingen andere leerstijlen aan.
c.  De docent laat de leerlingen een studieplan maken waarin ze voornemens en verbeteracties formuleren.
d.  De docent voert functioneringsgesprekken met de leerlingen.
e.  De docent laat leerlingen zelf hun vorderingen rapporteren.
f.   De docent geeft de leerlingen in toenemende mate de zorg voor de studievoortgang in eigen handen.
10. De docent zorgt ervoor dat de leerlingen zelf laten zien wat ze in huis hebben door middel  van het aanleggen van een portfolio voor zowel leer- als ontwikkelingslijnen.
11. De docent zorgt voor een goede balans  tussen docentgestuurd en leerlinggestuurd onderwijs.

Sociale verbondenheid

(ik hoor erbij)
Door een interpersoonlijk contact kan de docent een goede communicatie tot stand brengen met leerlingen.

Hij kan een klassenklimaat  tot stand brengen waarin leerlingen zich geaccepteerd voelen en veiligheid en geborgenheid ervaren en zich daardoor sociaal verbonden voelen.

Bovendien kunnen docenten hun leerlingen betere resultaten laten halen als ze positief naar de mogelijkheden van hun leerlingen kijken.

VOORBEELDEN
1.  Ik voel me veilig tijdens de les.
2.  Ik krijg de tijd om mondeling een vraag te beantwoorden.
3.  Ik ken en accepteer mijn medeleerlingen door de rol van de docent.
4.  Ik krijg de mogelijkheid om met klasgenoten samen te werken. 
5.  Er heerst orde tijdens de les.

Enige verbondenheid is een voorwaarde om tot leren te kunnen komen op
school. Het kan gaan om verbondenheid met de leraar, maar ook met de
inhoud van de taak. Onderpresterende leerlingen hebben volgens Van der Hoeven & Ten Hove (2010) veel behoefte aan een gevoel van acceptatie.
Zij willen waardering van de leraar ontvangen; het is een voorwaarde om
te kunnen leren en presteren. Krijgen ze die, dan varen ze daar wel bij en verbeteren hun resultaten. 
1.  De docent maakt onderlinge samenwerking mogelijk.
a.  De docent leert de leerlingen expliciet vaardigheden aan, nodig voor groepswerk.
b.  De docent zorgt voor heldere leerdoelen voor groepswerk.
c.  De docent houdt het proces in de gaten en geeft feedback.
d.  De docent let op dat elk groepslid een stap verder komt in het leerproces.
e.  De docent geeft de leerlingen een taak- en rolverdeling zodat ze gezamenlijk plannen en structureren.
f.   De docent zorgt ervoor dat iedere leerling individueel aanspreekbaar is.
g.  De docent zorgt voor onderlinge afhankelijkheid bij de leerlingen.
2.  De docent schept een leeromgeving waarin de leerlingen optimaal kunnen leren.
3.  De docent maakt geen gebruik van belonen en straffen. Dit verstoort de relaties en versterkt de rivaliteit en onveiligheid bij de leerlingen. De docent beoordeelt niet maar reflecteert.
4.  De leeromgeving moet voldoen aan de fysieke behoeften van de leerlingen.
a.  De docent geeft de leerlingen inspraak en maakt hen eventueel zelf verantwoordelijk voor hun omgeving: temperatuur, geluid, inrichting, zachte muziek.
b.  De docent laat de leerlingen zelf formuleren wanneer ze zich prettig voelen.
5.  De docent zorgt ervoor dat de leeromgeving voldoet aan de sociale behoeften  van de leerlingen.

6.  De docent bouwt een band/relatie op met elke leerling door:
a.  Informeel praatje te hebben met een leerling.
b.  Oogcontact te maken.
c.  Hen te begroeten en bij hun naam te noemen (dit geeft hun  gevoel van welkom zijn). 
d.  Op de hoogte te zijn van belangrijke dingen in het leven van de leerlingen, met name de thuissituatie, hun hobby’s en interesses.
e.  Complimentjes te geven bij prestaties.
f.   Leerlingen te betrekken bij plannen van klassenwerk en de klas inspraak te geven in het bepalen van de regels.
g.  Contact te leggen met ouders en in een eerste contact positief over hun kind te zijn.
7.  De docent houdt zijn eigen houding in de gaten.
a.  De docent benadert de leerlingen positief door eerst iets positiefs te zeggen en dan pas commentaar te geven
b.  De docent ontwikkelt een positieve verwachting ten opzichte van alle leerlingen. Hij geeft hun een gevoel van onvoorwaardelijk vertrouwen.
8.  De docent betrekt alle leerlingen gelijkwaardig bij de activiteiten in de les.
a.  De docent beweegt door de hele klas heen en maakt met alle leerlingen contact.
b.  De docent richt de klas zo in dat iedereen hem ziet en bij hem kan komen. De docent maakt interactie tussen hem en de leerlingen mogelijk.
c.  De docent geeft de leerlingen een positieve feedback bij goede ideeën of bijdragen aan een discussie of iets dergelijks.
d.  De docent zorgt ervoor dat iedereen aanspreekbaar is, bijvoorbeeld bij discussies, de docent gaat niet alleen in op leerlingen die vaak wat zeggen.
e.  De docent geeft de leerlingen de tijd een antwoord te geven op de vraag.
9.  De docent gaat positief om met verschillen tussen leerlingen, hij erkent en accepteert de verschillen.
a.  De docent gebruikt teksten en materiaal uit heel de wereld.
b.  De docent zorgt voor variatie in leeractiviteiten zodat alle waarnemings- en leerstijlen aan bod komen.
c.  De docent laat de leerlingen eigen keuzes maken zodat ze voortbouwen op eigen interesses en sterke kanten.
d.  De docent laat de leerlingen reflecteren op het hier en nu van de leerstof en de betekenis ervan voor hun toekomst.
10. De docent gaat positief om met vragen en antwoorden
a.  De leerlingen mogen fouten maken. De docent geeft bij een fout antwoord aan wat wel goed was of hij stelt de vraag in andere woorden, hij bedenkt deelvragen.
b.  De docent bedenkt verschillende soorten positieve bevestigingen bij het juiste antwoord.
11. De docent zorgt ervoor dat de leerlingen elkaar leren kennen en accepteren.
a.  De docent laat de leerlingen wisselen van plaats(en).
b.  De docent verandert de samenstelling van de groep bij groepswerk.
c.  De docent laat de leerlingen zich voorstellen, iets presenteren, elkaar interviewen aan begin van het jaar.
d.  De docent laat de leerlingen een plus-collage maken (dit is een vel papier waarop elke leerling  iets positiefs over elk afzonderlijk zegt).
e.  De docent laat de leerlingen door het jaar elkaar-leren-kennen-dingen doen.
f.   De docent helpt de leerlingen met strategieën om contact te leggen en te onderhouden met zowel docenten als medeleerlingen.
12. De docent schept veiligheid en orde.
a.  De docent zorgt voor een prettige werkomgeving.
b.  De docent benadert de leerlingen positief (zie ook bij 7).
c.  De docent staat geen gepest of bedreigingen toe.
-    De docent geeft duidelijke richtlijnen met consequenties.
-    De docent geeft de leerlingen het gevoel dat ze op hem kunnen rekenen.
-    De docent gaat het gesprek aan met pester en gepeste.
-    De docent leert de leerlingen conflicten te hanteren.
-    De docent stelt vertrouwensleerlingen aan of laat oudere leerlingen bemiddelen.
-    De docent surveilleert.
d.  De docent zorgt voor goed klassenmanagement met lesprocedures en met heldere regels.
e.  De docent laat de leerlingen af en toe bewegen tijdens de les.
f.   De docent leert de leerlingen om te gaan met afleiding.
g.  De docent stelt gezamenlijke klassenregels en procedures vast en bespreekt het nut ervan met de leerlingen.
h.  De docent reageert snel, eerlijk en consistent en geeft feedback bij niet naleven van de regels over afgesproken gedrag.
13. De docent geeft een positieve stimulans.
14. De docent zorgt voor een goede verdeling van de vakken over de week,  niet drie uur op één dag hetzelfde vak en niet te veel tussenuren (rooster).

Waar zit een groot verschil tussen de huidige situatie en de gewenste situatie volgens de leerlingen en zit er tegelijkertijd een groot verschil in wat de docenten doen en de mate waarin de leerlingen dit ervaren.

Middelen
Factor 
1.    Ik voel me uitgedaagd.         
Engagement
  1. De docenten helpen mij om positief over mijzelf te denken.
Competentie
3.    Ik krijg zelfvertrouwen omdat de docenten mij laten zien hoe ik een taak moet aanpakken.
Competentie
  1. De opdrachten die ik moet maken zijn zinvol.
Engagement