In de Self-Determination Theory (SDT) leggen Deci &
Ryan uit dat er drie belangrijke pijlers zijn om tot intrinsieke motivatie te
komen. Deze drie pijlers, of psychologische voorwaarden, zijn competentie,
autonomie en relatie.
Een omgeving waarin aan de drie essentiële behoeften
wordt tegemoet gekomen
waarbij een leerling
1) zich competent kan voelen,
2) het gevoel heeft keuzes te mogen maken en
3) een goede relatie met de klas en leraar voelt.
Een drietal kenmerken van die omgeving blijken daarvoor
essentieel, te weten:
1) structuur,
2) stimulering en ondersteuning van autonomie, én
3) betrokkenheid (Skinner & Belmont, 1993; Reeve,
2002; Connell & Wellborn, 1991).
Voorbeelden van elk van deze drie kenmerken zijn:
Structuur:
De behoefte van personen, van leerlingen om grip te hebben op hun omgeving, om die omgeving te begrijpen. Zich competent voelen is dan vooral het gevoel hebben dat je iets kunt of beheerst, weet wat er van je wordt verwacht en waar je aan toe bent. Ook gaat het om het gevoel, de waarneming, dat je weet hoe met anderen in je omgeving om te gaan;
Competentie (vaak opgevat als structuur waarbij er heldere doelen en verwachtingen worden gesteld aan leerlingen waardoor zij beter in staat zijn een leeractiviteit uit te voeren / competent voelen / vraag: waar was dit kind goed in?). Leren verloopt makkelijker als de leerling voelt dat hij/zij vooruitgaat en competenter wordt. (Ik kan iets, ik heb succeservaringen, ik kan zelf het verschil maken).
Structuur is informatie die een leerling krijgt over wat er van
hem/haar wordt verwacht in een les. Bijvoorbeeld door:
|
-Te vertellen over hoe de les eruit ziet en welke
leerstof aan bod komt,
-Aan te geven wat er van leerlingen wordt verwacht en
hoe ze dat kunnen bereiken,
-Werkwijzen die worden ingezet toe te lichten,
-Duidelijke instructie/uitleg te geven en
oplossingswijzen voor te doen,
-Te checken wat leerlingen zelf al weten,
-Leerlingen te laten reflecteren op wat ze hebben
geleerd,
-Zich responsief, vragend op te stellen naar
leerlingen,
|
Stimuleren en
ondersteunen van autonoom gedrag:
De behoefte van leerlingen om controle te hebben over en invloed te kunnen uitoefenen op hun omgeving. De behoefte om autonoom te kunnen handelen. Zich autonoom voelen heeft te maken met het gevoel hebben dat je mag kiezen, dat je iets zelf kunt bepalen, zelf zaken kunt/mag reguleren;
Autonomie (vaak opgevat als keuzevrijheid / zelf doen / vraag: waarin werd het kind belemmerd?) Leren verloopt makkelijker als veel autonomie / psychologische vrijheid wordt aangeboden. (Zelf in handen hebben, geen hulpeloosheid, mezelf mogen zijn, niet faken). |
-Leerlingen ruimte te geven opdrachten op hun eigen
manier te maken,
-Waar mogelijk aan te sluiten bij eigen interesses van
leerlingen,
-Een actieve leerhouding te stimuleren,
-Leerlingen altijd (de mogelijkheid tot) ondersteuning
te geven bij
het uitvoeren van (zelf gekozen) opdrachten,
-Leerlingen aan te moedigen in groepen naar eigen keuze
te werken,
-Leerlingen uit te nodigen kritisch en creatief na te
denken over opdrachten,
|
Betrokkenheid naar
leerlingen te tonen:
Relatie (vaak opgevat als het uiten van waardering voor de leerling / samen met anderen / vraag: wat had dit kind nodig?). Leren verloopt makkelijker als de leerling gesteund door anderen = ervaren van warmte en een hechte band (Ik kan rekenen op anderen, ik ben niet alleen, ik krijg erkenning). |
-Te laten merken het leuk te vinden aan alle leerlingen
van de klas les te mogen geven,
-Op de hoogte te zijn van bijzondere gebeurtenissen van
leerlingen,
-Te weten wat voor een leerling belangrijk is,
-Interesses van leerlingen kennen,
-Aandacht te hebben voor alle leerlingen in de klas,
-Namen van leerlingen kennen,
-Leerlingen te vertrouwen op hun inzet.
|
Docenten die hierin een goede balans weten te creëren en
daarmee aan alle drie de basisbehoeften van leerlingen tegemoet komen zullen
bij hun leerlingen meer taakbetrokkenheid en eigenaarschap van het leren ‘betrokkenheid’
realiseren. En voor leerlingen een stimulerende en motiverende leeromgeving te scheppen.