De drie basisbehoeften zijn:
Autonomie
|
De vrijheid om een activiteit naar eigen inzicht uit
te voeren.
|
Gevoel van competentie
|
Het vertrouwen in eigen kunnen.
|
Sociale verbondenheid
|
De behoefte om ergens bij te horen en zich
gewaardeerd, gerespecteerd en verbonden te voelen, zowel met klasgenoten als
met de docent/mentor.
|
Hoe kan een docent bijdragen aan deze basisbehoeften?
Anje Ros schreef in 2014 een boek over motivatie (‘Gemotiveerd
leren en lesgeven: De kracht van intrinsieke motivatie’). Zij beschrijft per
basisbehoefte hoe de leraar hieraan kan bijdragen.
De drie basisbehoeften zijn:
Autonomie
|
Hiermee wordt bedoeld dat de leerling de vrijheid heeft
om een activiteit naar eigen inzicht uit te kunnen voeren en invloed heeft op
wat hij/zij doet.
|
Anje Ros beschrijft dat de leraar op de volgende
manieren meer autonomie kan bieden:
1. Identificeren van persoonlijke interesses en
waarden van de leerlingen
Wat wil de leerling nou echt? Waar liggen de werkelijke
leerbehoeften? Wat zijn zijn/haar echte interesses en wat houdt hem/haar
bezig/
2. Voeden en ondersteunen van persoonlijke
interesses en waarden
De leraar geeft de leerlingen de kans om op hun eigen
manier een probleem op te lossen en te experimenteren. De leraar geeft tijd
en ruimte voor eigen inbreng van leerlingen. Stelt open vragen en geeft open
opdrachten. Biedt meerdere keuzes aan de leerlingen.
3. Opbouwen nieuwe interesses en persoonlijke
waarden
De leraar toont empathie voor de leerlingen als ze geen
interesse hebben in verplichte leerstof. Geeft goede en heldere uitleg waarom
sommige activiteiten toch gedaan moeten en sommige stof toch geleerd moet
worden. Ook verbindt de leraar de stof aan de leefwereld van de leerlingen om
nieuwe interesses te stimuleren.
|
Gevoel van competentie
|
Het vertrouwen dat de leerling moet hebben in eigen
kunnen. De leerling moet ervaren dat hij/zij genoeg capaciteiten heeft om de
gewenste resultaten te behalen.
|
Anje Ros beschrijft dat de leraar op de volgende
manieren gevoel voor competentie kan bieden:
1. Leerdoelen aangeven
Het doel van de les aangeven. Daarnaast aangeven wat de
leerlingen leren van een activiteit.
2. Heldere beoordelingscriteria communiceren
Dit helpt leerlingen om van te voren in te schatten of
ze de stof voldoende beheersen. Ook kunnen ze op tijd om hulp vragen als dat
nodig is.
3. Verwachtingen duidelijk maken
uitspreken wat er verwacht wordt van de leerlingen.
Daarnaast de regels en normen in de les (bijvoorbeeld actieve houding en op
tijd komen) duidelijk communiceren.
4. Procedures en afspraken communiceren
Het communiceren van de randvoorwaarden van een
activiteit schept duidelijkheid voor de leerlingen. Hoe lang mag de leerling
over een opdracht doen, welke materialen mogen worden
gebruikt, wanneer en aan wie kan de leerling om hulp
vragen etc.
5. Consequent opvolgen van richtlijnen
De leraar moet consequent optreden en zich zelf ook
houden aan de gestelde afspraken.
6. Hulp bieden
De leraar moet beschikbaar zijn voor hulp vragen en de
leerling vooral stimuleren om zichzelf te helpen.
7. Stappenplan opstellen
De leraar moet goed weten wat alle stappen zijn in een
opdracht en waar de eventuele hobbels liggen voor de leerlingen. Een opdracht
kan bijvoorbeeld worden opgeknipt in fasen of deelopdrachten.
8. Positieve feedback geven
Het is belangrijk om te benadrukken wanneer leerlingen
het goed doen. De leraar kan momenten inlassen om aan te geven dat de
leerlingen op de goede weg zijn.
9. Optimaal uitdagende taken bieden
De opdrachten die de leraar aanbiedt moeten een
optimale uitdaging zijn voor de leerlingen en dus aansluiten bij hun niveau
en voorkennis, maar ook niet te makkelijk zijn.
10. Betekenis geven aan de leerstof
Leerlingen willen graag weten dat wat ze doen de moeite
waard is en waarom het nuttig is om te leren. Leerlingen zijn meer
gemotiveerd als ze begrijpen dat de stof zinvol is voor hun persoonlijk
functioneren en in hun persoonlijke leefwereld. In het mbo is het voor leerlingen
heel belangrijk dat de stof aansluit bij de beroepspraktijk, dan kan meteen
de link gelegd worden met het toekomstperspectief dat ze voor ogen hebben.
Aan de leraar om de leerstof op een betekenisvolle manier aan te bieden.
|
Sociale verbondenheid
|
De verbondenheid met de omgeving, ofwel vertrouwen
hebben in anderen. Elke leerling heeft de behoefte om ergens bij te horen en
zich gewaardeerd, zich gerespecteerd en verbonden te voelen. Zowel met
klasgenoten als met de leraar. Ook een positief klimaat in de klas wordt tot
deze basisbehoefte gerekend; leerlingen moeten zich vrij voelen om vragen te
stellen en niet bang zijn om fouten te maken.
|
Anje Ros beschrijft dat de leraar op de volgende
manieren een betere goede leraar-leerling relatie kan bieden:
1. Begrip door niet te (ver)oordelen en proberen te
begrijpen wat er aan de hand is, zodat de relatie overeind blijft
De leraar neemt verantwoordelijk voor het welbevinden
van de leerlingen. De leerlingen mogen zijn wie ze zijn en er heerst een
cultuur van vertrouwen in de klas. De leraar gaat hierbij uit van de goedheid
van de leerlingen.
2. Begrip voor ontwikkeling
De leraar heeft kennis van de ontwikkeling van zijn
leerlingen en weet dat elke leerling uniek is. Hierbij geeft de leraar ruimte
voor autonomie van de leerling en zorgt ervoor dat ze zelf verder kunnen.
3. Educatief begrip
De leraar kent de motivatie van de leerling en weet hoe
ze tegenover het vak staan. De leraar weet wat elke leerling aan kan en hoe
hij/zij hierop aan kan sluiten. Ook is de leraar enthousiast over zijn eigen
vak; in de praktijk is gebleken dat leerlingen hierdoor ook gemotiveerd
raken.
4. Opvoedkundig begrip
De leraar begrijpt dat hij/zij te maken heeft met
adolescenten en heeft begrip voor alle kenmerken die bij deze levensfase
horen.
|